In zijn nieuwe boek werkt Sennett deze grondgedachte in de breedte en de diepte uit. Hij is begonnen aan een groot project, want The Craftsman is het eerste deel van een voorgenomen drieluik over de materiële cultuur en over ‘techniek’ als cultuurprobleem. Deel twee, getiteld Warriors and Priests, moet gaan over gevechts- en gebedsrituelen en deel drie, The Foreigner, over technieken om zich aan nieuwe omgevingen aan te passen en deze duurzaam vorm te geven. In dit eerste deel probeert Sennett de kern van het ambachtelijke ethos te vatten via illustratieve voorbeelden uit en historische vergelijkingen tussen tal van beroepen en praktijken: van pottenbakken, glasblazen, goud smeden, vioolbouwen, cello- en pianospelen (Sennett wilde in zijn jonge jaren beroepsmusicus worden) via het bereiden van kip à la d’Albufera en het ontwerpen van speeltuinen tot en met het programmeren van computers, de dokterspraktijk en het opvoeden van kinderen.
Zijn leidraad bij deze erudiete speurtocht is aanvankelijk een negatieve. Sennetts boek is één grote weerlegging van een kerngedachte van de filosofe Hannah Arendt, die bijna een halve eeuw geleden zijn docent was in New York. Arendts beroemde tegenstelling tussen de mens als ‘animal laborans’ of ‘werkend dier’ (de Latijnse uitdrukking wordt in dit boek consequent verkeerd gespeld) en als ‘homo faber’ of rationeel denkende, debatterende en politiek handelende mens, is volgens Sennett vals en misleidend. Het onderscheid is neerbuigend over praktijkmensen die dingen maken, en brengt een onnodige scheiding aan tussen hand- en hoofdarbeid. Het heeft geen oog voor de manier waarop mensen met hun handen en ‘met de dingen’ kunnen denken, en wat dat maakproces ons kan leren over onszelf. Tegenover Arendts intellectualisme stelt hij een krachtiger cultureel materialisme en een meer ‘zinnelijke’ benadering van werk die het denken niet ophemelt of losmaakt van het aanraken en betasten van dingen (denk aan het ‘Fingerspitzengefühl’ van bijvoorbeeld musici), het hanteren van gereedschappen, het overwinnen van weerstanden in het materiaal en het met-vallen-en-opstaan ontdekken van de mogelijkheden ervan. Grijpen is begrijpen.
Sennett heeft eerder bewezen de tijdgeest een stapje voor te kunnen zijn, en ook nu sluit zijn kritiek direct aan op onze heftige debatten over de gekrenkte beroepstrots van leraren, politieagenten, verpleegkundigen en vakarbeiders (die de Polen hun werk zien overnemen), en de overwaardering van cognitieve en intellectuele vaardigheden waardoor bijvoorbeeld de ambachtelijke leerweg in het vmbo wordt gedegradeerd. Sennetts herwaardering van de deugden van het vakmanschap, van ambachtelijke betrokkenheid en van het leveren van kwaliteit heeft dan ook een brede cultuurkritische strekking. De ‘langzame tijd’ van de vakman en zijn ambachtelijke gedrevenheid (zijn ‘roeping’) vloeken met het kortetermijndenken, de demoralisering van het werk en het gebrek aan loyaliteit in moderne kapitalistische arbeidsorganisaties, die mensen hun ‘beroepsverhaal’, dus in feite hun levensverhaal ontnemen.
Voorbij Arendts scheiding tussen ‘werken’ en ‘politiek’ omarmt Sennett daarbij de Verlichtingsgedachte dat goed vakmanschap de grondslag vormt voor goed burgerschap. Vanaf Diderots ‘Encylopédie’ (immers het eerste naslagwerk voor Kunsten en Ambachten) via Jeffersons ‘ambachtelijke’ opvatting van democratie tot en met het filosofisch pragmatisme van Dewey geldt een kerninzicht dat door Sennett als volgt wordt vertaald: de vaardigheid van het maken van dingen geeft inzicht in het (beter) maken van menselijke verhoudingen. Het leren verrichten van goed werk geeft mensen het vermogen zichzelf te regeren en zich met anderen te verbinden. Mensen zijn daartoe volgens de Verlichtingsdenkers ongeveer gelijk begaafd. Ambachtelijke vaardigheden en de bijbehorende intelligentie blijven niet beperkt tot een elite. Er steekt een goed vakman en dus een goede democratische burger in bijna ieder van ons.
Het idee van vakmanschap past dus niet bij het najagen van kwaliteit en excellentie volgens een hiërarchisch concurrentiemodel: hoe beter je in iets bent, des te minder zijn er van jouw soort. Ongelijkheid is volgens Sennett niet het belangrijkste feit over menselijke wezens: de vaardigheid om dingen te maken laat eerder zien wat wij met elkaar delen. Mijns inziens laat de gematigde communitarist Sennett zich hier te veel leiden door de romantiek van het ambacht in de strijd tegen de kapitalistische machine zoals die werd verwoord door negentiende-eeuwse denkers als Ruskin en Morris. Ook zijn schetsen van de Middeleeuwse gildewerkplaats en de ateliers van ambachtelijke kunstenaars zoals de vioolbouwer Stradivari en de goudsmid Cellini, waar vaardigheid nog een bron was van gezag, wordt gekleurd door nostalgie. Concurrentie is echter niet vies, en (top)kwaliteit is daar wel degelijk voor een deel van afhankelijk. Niettemin is Sennetts herwaardering van vakmanschap als ‘breedtesport’ en van kwaliteit als ‘goed genoeg’ een welkome correctie op het maniakale excellentiestreven dat alles aan het hoogst bereikbare afmeet.
Sennett erkent dat de goede vakman geobsedeerd is door zijn vak, en dat die obsessie hem of haar in de weg kan zitten. Het najagen van kwaliteit kan sociale maar ook antisociale gevolgen hebben: dolgedraaid perfectionisme, narcisme, jezelf willen bewijzen, de eerste willen zijn etc. Concurrentiedrang kan leiden tot ‘hatelijke vergelijkingen’, zoals gebeurde in de bittere maar heilloze strijd tussen de Fransman Montagnier en de Amerikaan Gallo over wie nu het eerst het hiv-virus had ontdekt. Maar wetenschappelijke laboratoria zijn geen renpaarden, vindt Sennett. Er is geen reden waarom mensen die hetzelfde werk even goed maar langzamer doen lager moeten worden gewaardeerd. Zowel de vakman als de organisatie waarin hij werkt moeten dus leren hoe ze die obsessieve energie kunnen temperen en socialiseren. Zij moet niet op de expert maar op het werk worden gericht. ‘Goed werk’ richt de expert naar buiten in plaats van naar binnen. Sociaal gerichte expertise neemt de tijd, focust op de hele mens, stimuleert begeleiding (voordoen, laten zien hoe het moet) en hanteert maatstaven die helder zijn voor degenen die zelf geen experts zijn.
In een mooie illustratie vergelijkt Sennett het dolgedraaide blauwdrukdenken van de filosoof Wittgenstein, die het perfecte huis wilde neerzetten, met het meer ambachtelijke motief van architect Adolf Loos, die in zijn Villa Moller allerlei belemmeringen en fouten positief wist ‘in te bouwen’. De houding om het object in zekere zin ‘onaf’ of ‘onopgelost’ te laten getuigt volgens hem van het beste wat vakmensen en professionals te bieden hebben. De informele schets die veel open laat is beter dan de blauwdruk die alles dichttimmert. Toeval en materiële beperkingen moeten positief worden gewaardeerd en als kansen worden gezien. Perfectionisme is verkeerd zodra de vakman wil laten zien wat hij kan in plaats van wat het object ‘doet’. Een goede vakman weet ook wanneer hij moet stoppen, omdat verder werken het resultaat alleen maar verslechtert. Al deze deugden gelden volgens Sennett ook voor het bouwen van onze sociale instituties.
Onze beschaving wordt geplaagd door een diep ambivalente houding tegenover de materiële cultuur. Hephaistos, de smid der goden, de bouwer van de Olympus, is ook een mankepoot. De suggestie die daarvan uitgaat is dat gewone ambachten nooit het hoge verlangen naar eer en glorie kunnen bevredigen. Daar tegenover staat Pandora, de duistere schoonheid die de black box van de cultuur opent en alle kwaden laat ontsnappen. Ook de makers van de atoombom en de managers van de holocaust waren vaklieden die geobsedeerd waren door hun werk. Hoe kan de doos van Pandora weer worden gesloten? Volgens Sennett door Hephaistos’ horrelvoet te vergeten en hem als vakman te herwaarderen. De manke smid is het meest waardige personage dat we kunnen worden.
Sennett heeft een rijk en intrigerend boek geschreven. Het is dan ook onthutsend dat een product van deze gerenommeerde uitgever en deze beroemde auteur zoveel redactionele foutjes bevat. Zo is de uitvoering van dit boek een onwillekeurig bewijs van de daarin verkondigde boodschap: dat het met het vakmanschap in onze haastige wereld niet best is gesteld.
Over Dick Pels
Socioloog en filosoof Dick Pels is essayist voor onder andere NRC Handelsblad, de Volkskrant, De Groene Amsterdammer en Hollands Diep. Hij is (hoofd)docent maatschappijtheorie en sociale filosofie aan de universiteiten van Amsterdam en Groningen. Daarnaast is hij een van de oprichters van de progressieve denktank Waterland.